Waarom dit artikel?
Dit artikel is in de eerste plaats
bedoeld voor patiënten die onderzocht of behandeld worden
vanwege een hersentumor. Wanneer iemand
met zo'n aandoening te maken krijgt, is dat zeer ingrijpend.
Patiënten zijn vaak ongerust over verschijnselen die bij een hersentumor
kunnen optreden, zoals
problemen met lopen of spreken. Ook leeft de vraag of de ziekte invloed
zal hebben op het denkvermogen
en de emoties. De meeste patiënten willen dan ook meer weten
over hun ziekte. Daarom is dit artikel
geschreven.
De onderzoeken en de behandeling die een patiënt worden voorgesteld zijn afgestemd op diens persoonlijke situatie. De behandelend arts en de patiënt zullen daarover samen overleggen. De arts kan daarbij het boekje "Hersentumoren", uitgegeven door het Voorlichtingscentrum Nederlandse Kankerbestrijding, aan de patiënt meegeven.
Er zijn verschillende vormen van
hersentumoren. In dit artikel wordt voornamelijk de meest
voorkomende hersentumor, het glioom,
beschreven. Dit artikel bevat algemene informatie over deze
hersentumor, de onderzoeken die kunnen plaatsvinden en de behandelwijze.
Niet alleen voor u, ook
voor anderen - bijvoorbeeld familieleden - kan het nuttig zijn dit te lezen.
Dat maakt het gemakkelijker
samen over de situatie te praten. Hebt u vragen over uw ziekte dan kunt
u deze het beste voorleggen
aan de behandelend specialist of aan de huisarts. Om bij het gesprek
met de arts geen vragen te vergeten
is het verstandig deze tevoren op te schrijven. Wie meer
wil weten over een hersentumor of kanker
in het algemeen kan ook contact opnemen met een van
de voorlichtingscentra die aan het eind van dit artikel staan vermeld.
Wat is kanker?
Een hersentumor is een bepaalde
vorm van kanker. In totaal zijn er meer dan honderd verschillende
vormen van kanker. De vorm wordt bepaald door de plaats in het lichaam
waar de ziekte ontstaat.
Elke vorm is een andere ziekte met eigen kenmerken, klachten,
behandelmethoden en kansen op genezing.
Echter één ding hebben deze ziektes gemeenschappelijk:
er is sprake van een ongeremde celdeling.
Wat is celdeling?
Ons lichaam is opgebouwd uit zeer
kleine deeltjes, de cellen. Deze cellen zijn alleen te onderscheiden
wanneer lichaamsweefsel (bijvoorbeeld een stukje huid) of lichaamsvocht
(bijvoorbeeld bloed) onder een microscoop wordt bekeken. Cellen verouderen
en kunnen worden beschadigd.
Daarom is het nodig dat er, ter vervanging, steeds nieuwe cellen worden
gevormd. Deze cellen ontstaan door
middel van celdeling. Bij celdeling ontstaan uit één cel
twee nieuwe cellen, die zich op hun
beurt ook weer delen, enzovoort.
Ongeremde celdeling
Bij kanker is er ook sprake van
celdeling. Deze celdeling vindt echter niet plaats omdat daar
behoefte aan is. Bij kanker gaan cellen
zich zonder noodzaak delen. De cellen die ontstaan hebben
bovendien een afwijkende vorm, en kunnen niet goed functioneren. Bij uitbreiding
van het aantal kankercellen
ontstaat een veelvoud van deze afwijkende cellen. Deze vormen een
kwaadaardige tumor. De cellen van zo'n
tumor woekeren onbeperkt door en dringen het omringende
weefsel binnen. Daar richt de tumor vaak schade aan. Als de tumor groter
wordt kan deze druk uitoefenen
op het omringende weefsel.
Kanker kan ook ontstaan in bepaalde
bloedcellen die in het beenmerg worden aangemaakt, of in
het lymfestelsel. Een voorbeeld van kanker van bloedcellen is leukemie;
een voorbeeld van kanker
van het lymfestelsel is de ziekte van Hodgkin. Bij deze ziekten verstoren
kankercellen de werking
van het bloed en/of de lymfe (weefselvocht).
Uitzaaiingen
(metastasen)
Kankercellen kunnen losraken van
een tumor en via het bloed en/of lymfe in het lichaam worden
verspreid. Op deze wijze kunnen kankercellen op andere plaatsen in het
lichaam terechtkomen
en aldaar uitgroeien tot nieuwe tumoren. Men spreekt dan van uitzaaiingen.
Zo kunnen er ook in de
hersenen uitzaaiingen voorkomen, bijvoorbeeld afkomstig van een
longtumor. Een tumor die in de hersenen
is ontstaan geeft echter vrijwel nooit uitzaaiingen elders
in het lichaam.
Goedaardig/kwaadaardig
Naast kwaadaardige (maligne) tumoren
komen ook goedaardige (benigne) tumoren voor. Een voorbeeld
van zo'n goedaardige tumor is een vetknobbel. Ook hierbij is er sprake
van een overmatige deling
van cellen, maar deze deling komt op een gegeven moment wel tot stilstand.
Ook is er bij een goedaardige tumor
geen ingroei in omringend weefsel en treden er geen uitzaaiingen
op. Soms is het nodig een goedaardige tumor te verwijderen, bijvoorbeeld
als deze klachten veroorzaakt.
Gewoonlijk komt de tumor daarna niet meer terug. Alleen bij een
kwaadaardige tumor is er sprake van
kanker.
De hersenen
De hersenen zijn het centrum van
waaruit het functioneren van ons lichaam wordt geregeld.
Vanuit de hersenen worden bewegingen
gestuurd waardoor wij onder meer kunnen lopen en schrijven.
De hersenen stellen ons eveneens in staat om signalen uit onze omgeving
waar te nemen zodat wij
kunnen zien, horen, ruiken en warmte en koude kunnen voelen. Dankzij het
feit dat wij hersenen hebben, kunnen
wij denken en spreken. Ook het beleven van emoties staat
in verband met het functioneren van
de hersenen.
De hersenen vormen samen met het
ruggemerg het centrale zenuwstelsel . Daarnaast kennen
we het perifere (buiten het centrale deel gelegen) zenuwstelsel. Dit omvat
de overige zenuwen in
het lichaam. De hersenen worden door een stevige schedel beschermd. Binnen
de hersenen onderscheidt
men de grote en kleine hersenen en de hersenstam. De verschillende
hersendelen liggen in ruimten gevuld
met vocht. Om goed te kunnen functioneren worden de hersenen
rijkelijk van bloed voorzien. De grote hersenen zijn in twee helften verdeeld.
Die helften zijn elkaars
spiegelbeeld: de rechter helft van de hersenen bestuurt de linker kant
van het lichaam; de linker
helft de rechter kant van het lichaam. Bij de meeste mensen is in de
linker helft het gebied voor taal
en spraak gelegen. De kleine hersenen zorgen voor het sturen
en het coördineren van onze bewegingen.
Zenuwcellen
Net als elk ander orgaan zijn de
hersenen opgebouwd uit cellen. Globaal kunnen we in de hersenen
twee soorten cellen onderscheiden: de steuncellen en de zenuwcellen. De
zenuwcellen hebben lange uitlopers
waardoor ze met elkaar in verbinding staan. Overal in het
lichaam bevinden zich uitlopers van
zenuwcellen. Deze uitlopers brengen signalen (prikkels) van
en naar de hersenen en het ruggemerg over. In de hersenen vormen zenuwcellen
groepen. Deze hebben
een speciale taak in het functioneren van het lichaam. Er zijn een aantal
gebieden in de hersenen
waar zich bepaalde groepen zenuwcellen bevinden. Zo'n gebied noemt men
ook wel een centrum voor
een speciale taak. De verschillende groepen zenuwcellen staan met
elkaar in verbinding. Daardoor zijn
ingewikkelde processen mogelijk zoals lopen, spreken en denken.
Het aantal zenuwcellen bij de mens bedraagt 1012 = 1.000.000.000.000. Als
wij
daarvan een aantal missen hoeft
dit niet tot een vermindering in het dagelijks functioneren te
leiden.
Hersentumoren
Binnen de schedel kunnen verschillende
soorten tumoren voorkomen. Een eerste onderscheid betreft
het weefsel waaruit een hersentumor is ontstaan.
Er kan sprake zijn van:
- een
intracerebrale tumor.
- een
extracerebrale tumor.
Intracerebraal wil zeggen in het
eigenlijke hersenweefsel. Extracerebraal betekent, ontstaan uit
ander weefsel, maar wel binnen de schedel
gelegen. Zo'n tumor kan wel op de hersenen drukken.
Een voorbeeld van een extracerebrale tumor is het meningeoom, een tumor
die ontstaat in de hersenvliezen.
Intracerebrale tumoren komen in verhouding meer voor dan
extracerebrale tumoren.
Intracerebrale tumoren
Bij de intracerebrale tumoren wordt
ook nog onderscheid gemaakt tussen:
- een
primaire tumor.
- een
secundaire tumor.
Een primaire tumor is een tumor die in de cellen van het hersenweefsel zelf is ontstaan. Vaak ontwikkelt een dergelijke tumor zich uit de steuncellen in het hersenweefsel, de zogeheten gliacellen. Zo'n hersentumor noemt men een glioom. Dit is de meeste voorkomende hersentumor. Andere, meer zeldzame hersentumoren zijn ependymomen en medulloblastomen.
Een secundaire tumor is een uitzaaiing
van een tumor elders in het lichaam. Via het bloed zijn cellen,
afkomstig van bijvoorbeeld een tumor in een borst of een long, terechtgekomen
in de hersenen en daar
uitgegroeid tot een uitzaaiing. We spreken dan ook wel over een
hersenmetastase. Dit artikel gaat over
het glioom, een primaire, intracerebrale hersentumor.
Het glioom
Een hersentumor verschilt van een
tumor elders in het lichaam doordat er vaak niet zo goed
een scherpe verdeling is te maken in
goed- en kwaadaardig. Dit geldt ook voor een glioom. De mate
van kwaadaardigheid van een glioom wordt uitgedrukt in gradaties van de
ziekte. Bij graad I of
II spreekt men van een laaggradig glioom. Een glioom in graad III of IV
wordt hooggradig genoemd.
Een laaggradig glioom groeit langzaam. Daarom wordt deze soms
'betrekkelijk goedaardig' genoemd.
Maar in tegenstelling tot een goedaardige tumor is een laaggradig
glioom niet scherp begrensd: de tumorcellen bevinden zich tussen de gezonde
zenuwcellen in en kunnen hiervan niet
goed worden afgegrensd. In de meeste gevallen is zo'n tumor
niet in zijn geheel operatief te verwijderen. Bij totale verwijdering van
de tumor zou dan teveel
schade moeten worden toegebracht. De kans is dus aanwezig dat de tumor
na verloop van tijd weer
aangroeit.
Een hooggradig glioom gedraagt zich
snel als een 'echte' kwaadaardige tumor: de groei is snel
en ongeremd. In tegenstelling tot de
meeste kwaadaardige tumoren die elders in het lichaam kunnen
voorkomen, zaait een glioom vrijwel nooit uit naar andere organen. Elk
jaar wordt in Nederland
bij een par duizend mensen een hersentumor vastgesteld. Het laaggradig
glioom treedt wat meer
op bij mensen tussen de 20 en 40 jaar. Het hooggradig glioom komt iets
meer voor boven de 40
jaar. Over de oorzaken van het ontstaan van een glioom is eigenlijk nog
niets bekend, al zijn
er de laatste jaren aanwijzingen dat mogelijk afwijkingen in het erfelijk
materiaal een rol kunnen
spelen.
Verschijnselen
De verschijnselen die optreden
als gevolg van een hersentumor zijn sterk afhankelijk van het
gebied in de hersenen waar de tumor
is ontstaan. De diverse verschijnselen zijn in drie groepen
in te delen, namelijk:
1. uitvalsverschijnselen
2. epilepsie
3. verschijnselen als gevolg van
druktoename binnen de schedel
1. Uitvalsverschijnselen
Als een tumor op het omringende
hersenweefsel drukt, kan dit weefsel plaatselijk minder goed
functioneren. Het gevolg is dat er
uitvalsverschijnselen optreden: het lichamelijk of geestelijk
functioneren is voor een deel verstoord.
Bijvoorbeeld, bij een tumor in de buurt van zenuwcellen die
de bewegingen sturen, kunnen verlammingsverschijnselen optreden. Soms zijn
deze zo gering dat zij
niet meteen als verlammingsverschijnselen worden ervaren. De patiënt
merkt bijvoorbeeld dat
hij moeite heeft om zijn vork te hanteren of knoopjes van een overhemd
te sluiten. Bij mensen
die rechtshandig zijn (en in de helft van de gevallen bij linkshandigen),
ligt het centrum voor
taal en spraak in de linker grote hersenhelft. Een tumor in deze hersenhelft
kan dan als eerste verschijnsel taalproblemen
geven. Iemand merkt dan hij niet op bepaalde woorden
kan komen of dat hij bepaalde woorden verkeerd uitspreekt. Bij een aantal
patiënten treden
als gevolg van een hersentumor gedragsveranderingen op. Zij gedragen zich
anders dan
men altijd van hen gewend was.
Sommige patiënten reageren trager, andere zijn sneller
geïrriteerd. Ook komen vaker schommelingen
in de stemming voor. Voor sommige patiënten wordt
het moeilijker om bepaalde dingen te begrijpen.
2. Epilepsie
Een ander verschijnsel dat bij
een hersentumor kan optreden is een 'toeval'. Toevallen worden
aangeduid met de term "epilepsie".
Zo'n toeval wordt veroorzaakt door irritatie van de zenuwcellen
in het hersenweefsel. Het komt nogal eens voor dat zo'n epileptische toeval
de eerste uiting is van
een hersentumor. Er kunnen zich verschillende soorten toevallen voordoen.
Soms is de toeval beperkt tot schokjes
in een hand of tot een kortdurende "afwezigheid". Maar de
patiënt kan ook worden getroffen door plotseling optredende bewusteloosheid
die gepaard gaat met
heftige schokken van armen en benen. Bij zo'n toeval is het niet ongebruikelijk
dat de patiënt urine
laat lopen en op de tong bijt. Omstanders die dit meemaken reageren vaak
heel erg geschrokken
en raken soms in paniek. Een dergelijke toeval gaat echter altijd vanzelf
weer
over.
3. Druktoename
binnen de schedel
Een derde groep van verschijnselen
waarmee een hersentumor zich kan manifesteren is het gevoel
van druktoename binnen de schedel. We kunnen ons de schedel voorstellen
als een bijna geheel
gesloten doos. Daarin bevinden zich de hersenen en een bepaalde hoeveelheid
hersenvocht en bloed. Wanneer de inhoud
van de schedel toeneemt, bijvoorbeeld door de aanwezigheid
van een tumor, neemt ook de druk binnen de schedel toe. Daarnaast kan zich
in het hersenweefsel
rondom de tumor vocht gaan ophopen. Dit vocht noemt men oedeem. Zo'n
vochtophoping draagt eveneens bij tot
een toename van de schedelinhoud waardoor de druk binnen
de schedel oploopt. De druk binnen de schedel kan ook toenemen doordat
een tumor doorstroming
van het hersenvocht blokkeert. Dit veroorzaakt dan een snelle druktoename
binnen de schedel. Bij druktoename
kan een aantal verschijnselen optreden. Zo kan een patiënt
last krijgen van een aanhoudende hoofdpijn.
Soms gaat de hoofdpijn gepaard met braken. Als de
druk sterk toeneemt kan de patiënt suf worden. In uitzonderingsgevallen
gaat de patiënt ook wazig
zien doordat er druk op de oogzenuwen ontstaat. Bovengenoemde verschijnselen
kunnen ook optreden bij
andere aandoeningen dan een hersentumor.
Als iemand een of meer van bovengenoemde
klachten heeft, is het goed daarmee naar de huisarts
te gaan en te laten uitzoeken wat er precies aan de hand is. Daarbij moeten
we bedenken dat een klacht
als hoofdpijn veel voorkomt en meestal niet wordt veroorzaakt door
een hersentumor.
Onderzoek
De huisarts kan op grond van de
klachten van een patiënt vermoeden dat er sprake is van een
aandoening van het zenuwstelsel, waarvoor
verder onderzoek nodig is. De patiënt wordt dan verwezen
naar een specialist op dit gebied, een neuroloog. Bij het eerste onderzoek
zal deze specialist de
patiënt eerst vragen naar zijn klachten. Daarna volgt een lichamelijk
onderzoek, het zogeheten
'neurologisch onderzoek'. Wanneer de arts vermoedt dat de klachten verband
houden met een hersentumor wordt tegenwoordig
altijd eerst een computer-tomogram
(CT-scan) van de hersenen gemaakt. Naast dit onderzoek kan een MRI (Magnetic
Resonance Imaging) plaatsvinden.
In sommige ziekenhuizen is het gebruikelijk dat er een EEG (Electro
Encefalo Gram) wordt gemaakt. Hieronder
kunt u meer lezen over de genoemde onderzoeken.
Neurologisch
onderzoek
Tijdens dit lichamelijk onderzoek
beoordeelt de arts welke lichaamsfuncties wel of niet in orde
zijn zoals de spraak, het gezichtsvermogen,
het evenwicht, de kracht van de ledematen en het vermogen
om gevoelsprikkels waar te nemen. Het neurologisch onderzoek kan in sommige
gevallen aanwijzingen geven over de
mogelijke aanwezigheid en plaats van een hersentumor.
Computer-tomografie
(CT-scan)
Een computertomograaf is een apparaat
waarmee men centimeter voor centimeter zeer gedetailleerde
foto's van het lichaam kan maken. Hierbij wordt gebruik gemaakt van
röntgenstraling en een computer.
Het apparaat heeft een opening waar men, liggend op een beweegbare
tafel, doorheen wordt geschoven. Er wordt dan een serie foto's gemaakt
terwijl de tafel telkens
een stukje opschuift. Deze foto's geven een duidelijk beeld van de plaats,
grootte en uitbreiding
van een mogelijke tumor in de hersenen. Na een eerste serie opnamen kunnen
aanvullende foto's nodig zijn. De patiënt
krijgt dan, via een ader in de arm, een contrastvloeistof
ingespoten. Deze inspuiting geeft vaak
even een warm gevoel en soms misselijkheid. Een CT-scan
is weinig belastend en duurt in totaal 20 tot 30 minuten.
MRI
MRI (of MR) staat voor Magnetic
Resonance Imaging. Het is een onderzoekmethode zonder gebruik
van roentgenstralen. Bij dit onderzoek worden met behulp van een magneetveld
en korte radiogolven
bepaalde signalen in het lichaam opgewekt. Deze signalen worden
opgevangen door een antenne en vertaald
in een beeld door een computer. Het
onderzoek is pijnloos en ongevaarlijk.
Voorbereidingen
U hoeft geen speciale voorbereidingen
te treffen. De radiodiagnostisch laborant(e) zal voor het
onderzoek vragen of U metalen of magnetiseerbare
voorwerpen bij U draagt. Deze mogen niet in
de buurt van de sterke magneet komen. Door de magnetische kracht worden
losse metalen delen namelijk
aangetrokken en deze voorwerpen blijven aan de magneet vast zitten.
Het gaat om voorwerpen als:
- sleutels
- aansteker
- munten
- zakmessen
- giromaatpas of telefoonkaart
- brillen
Ook in mascara kunnen metalen deeltjes voorkomen! U wordt dan ook verzocht om geen mascara te gebruiken.
In verband met de sterke magneet
kunnen patiënten met:
- een pacemaker of insulinepomp
- metaalsplinters in het
oog
- sommige kunsthartkleppen
niet met MR onderzocht worden.
Ook indien U in de eerste 16 weken van een zwangerschap bent, komt U NIET voor dit onderzoek in aanmerking.
patiënten met een metalen plaat
of prothese in het lichaam, een spiraaltje, metalen kunstlenzen,
granaatscherven of metaalspilnters
elders in het lichaam (kogeltjes of hagel) kunnen WEL een
MRI onderzoek ondergaan. Moderne implantaten
(vervaardigd van Titanium) zijn geen belemmering
voor dit onderzoek. Vullingen of kronen in het gebit zijn ook niet van
invloed op het onderzoek.
Het onderzoek
Na de controle op metaaldelen komt
U in de MR-kamer, waar U plaats neemt op een tafel. De laborant(e)
schuift de tafel in de tunnel van de MR. Deze tunnel is aan beide kanten
open. Gedurende het onderzoek
kunt U via een belletje contact onderhouden met de laborant(e).
Hij/zij kan U tijdens het onderzoek
ook zien. Als de foto's worden gemaakt hoort U een kloppend,
ratelend geluid. De radiodiagnost beoordeelt of het onderzoek voldoende
informatie oplevert.
Soms is het nodig een aanvullende serie te maken en U krijgt hiervoor een
contrastmiddel ingespoten in de arm.
Naast een CT-scan wordt bij patiënten
bij wie het vermoeden van een hersentumor bestaat soms
ook een MRI uitgevoerd. De apparatuur voor dit onderzoek is in een beperkt
aantal ziekenhuizen (waaronder
het Sophia ziekenhuis te Zwolle) aanwezig. Bij deze onderzoektechniek
maakt men gebruik van magneetvelden en van straling met de sterkte van
radiogolven (geen röntgenstraling). De patiënt komt in een sterk
magneetveld te liggen. Vervolgens
worden radiogolven op het te onderzoeken deel van het lichaam gericht.
Het lichaam weerkaatst
deze radiogolven. Dit noemt men resonantie. De verschillende soorten
cellen waaruit het weefsel is opgebouwd
weerkaatsen de radiogolven elk op een andere manier.
Zo ontstaat een patroon van signalen. Deze worden door een computer verwerkt
en omgezet in een afbeelding.
Op die manier krijgt men foto's, zonder gebruik te maken van
röntgenstraling. In sommige gevallen
is bij dit onderzoek toediening van een contrastvloeistof
nodig. De patiënt merkt niets
bijzonders van het onderzoek. Een MRI duurt ongeveer een uur.
In verband met het gebruik van magneetvelden
is dit onderzoek niet geschikt voor patiënten met
een pace-maker en/of inwendige gehoorprothese.
EEG
Een EEG verschaft de arts informatie
over het functioneren van delen van de hersenen. Bij een
gestoorde functie, vooral wanneer een
patiënt last heeft van toevallen, kan het EEG afwijkend
zijn. Voor dit onderzoek krijgt de
patiënt een twintigtal metalen plaatjes (elektroden) op het
hoofd geplakt. Deze elektroden meten
kleine elektrische spanningen aan de hoofdhuid. Die spanningen
zijn afkomstig van elektrische stroompjes waarmee zenuwcellen in de hersenen
met elkaar in verbinding
staan. Via een versterker maakt men de verschillen in elektrische spanning
zichtbaar op bewegend grafiekpapier.
Deze registratie neemt 20 tot 30 minuten in beslag. Het totale
onderzoek vergt 45 tot 60 minuten.
Verder onderzoek
De hiervoor genoemde onderzoeken
zijn in de eerste plaats bedoeld om uit te maken of er sprake
is van een hersentumor of van een andere aandoening van de hersenen. Op
grond van deze onderzoeken
kunnen de artsen tot de conclusie komen dat de klachten van de patiënt
zeer waarschijnlijk een
gevolg zijn van een hersentumor. Om de diagnose definitief te kunnen stellen
is onderzoek van het tumorweefsel nodig.
Het verwijderen van een stukje weefsel heet een biopsie.
De specialist die deze ingreep verricht is een neurochirurg, een chirurg
gespecialiseerd in operaties
van het zenuwstelsel. Een andere specialist, een patholoog-anatoom, bekijkt
het weefsel daarna onder
de microscoop. Aan de hand van afwijkingen in de cellen kan deze arts
de aard van de aandoening bepalen.
Bij patiënten met een hersentumor
kan men het weefsel wegnemen via een craniotomie
(openen van de schedel), al of niet stereotactisch. Welke ingreep plaatsvindt
is onder meer afhankelijk
van de verwachting of de tumor een laag- of hooggradig glioom is. Daarnaast
speelt ook de ervaring
van de specialist met deze ingrepen een rol. Bij een stereotactische biopsie
wordt een kleine opening in de schedel
gemaakt. Bij een craniotomie is de opening wat groter. Voorafgaand
aan deze ingrepen kan een speciaal röntgenonderzoek, een angiografie,
plaatsvinden. Voor genoemde onderzoeken
is opname in het ziekenhuis noodzakelijk. Hoe deze onderzoeken
verlopen kunt u hierna lezen.
Angiografie
Voorafgaand aan een stereotactische
biopsie of een craniotomie wordt soms nog een angiografie
verricht. Dit is een röntgenonderzoek waarbij de bloedvaten in het
hoofd worden afgebeeld.
Op de röntgenfoto's ziet de arts, hoe de tumor precies ligt ten opzichte
van de bloedvaten, en
of er afwijkingen aan de bloedvaten zijn. Ook blijkt uit dit onderzoek
soms om welke soort tumor
het gaat. Aan het begin van het onderzoek brengt de radioloog in de
liesslagader van de patiënt een
catheter (=dun slangetje) in. Hiervoor gebruikt hij een speciale,
holle naald waar de catheter doorheen
wordt geschoven. Via de aorta (lichaamsslagader) komt de
catheter in de halsslagader. Wanneer de punt van de catheter op de juiste
plaats in de slagader
ligt, krijgt de patiënt een contrastvloeistof ingespoten. Dit geeft
een kortdurend, soms
onaangenaam gevoel van warmte in
het hoofd. Terwijl de contrastvloeistof door de bloedvaten
van het hoofd stroomt, worden snel
achter elkaar foto's gemaakt. Dit gaat met nogal wat lawaai
van het röntgenapparaat gepaard. Het totale onderzoek duurt ongeveer
1 tot 1,5 uur.
Stereotactische
biopsie
Bij een stereotactische biopsie
neemt de neurochirurg niet de gehele tumor maar een stukje
tumorweefsel weg voor microscopisch
onderzoek. Het onderzoek gebeurt meestal onder narcose.
Een stereotactische biopsie wil zeggen dat het tumorweefsel wordt verwijderd
nadat met een speciaal
meetinstrument precies de plaats voor deze ingreep is berekend. Bij dit
onderzoek krijgt de patiënt dan
ook een soort frame om het hoofd geklemd. Hierop is een centimeterverdeling
aangebracht. Met dit frame om worden met een CT- of MRI-scanner
foto's gemaakt. Aangezien het frame
ook op de foto's is afgebeeld, kan de arts precies berekenen
waar de naald voor de biopsie moet worden ingebracht. Vervolgens wordt
een gaatje in de schedel
gemaakt. Via dit gaatje neemt de arts met een holle naald wat
tumorweefsel weg. Het onderzoek is
in de regel niet erg belastend. Vaak kan de patiënt de
volgende dag weer naar huis.
Craniotomie
Onder craniotomie verstaat men
het openen van de schedel. De ingreep vindt plaats onder
narcose. Voor deze operatie wordt het
hoofd of een deel ervan kaalgeschoren. Bij een craniotomie
maakt de neurochirurg een luikje in de schedel. Via deze opening verloopt
de verdere operatie.
De specialist neemt soms alleen een stukje tumorweefsel weg voor het
microscopisch onderzoek. In de meeste
gevallen echter verwijdert de neurochirurg zoveel mogelijk
tumorweefsel. De ingreep is dan niet alleen bedoeld om weefsel te verwijderen
voor onderzoek maar is
tevens een behandeling. Na beëindiging van de operatie wordt het luikje
weer in de schedel teruggeplaatst.
Na de operatie verblijft de patiënt een of meer nacht op de
intensive-care afdeling.
Wanneer er na de operatie geen complicaties
optreden kan de patiënt vaak binnen twee weken weer
naar huis. Langere ziekenhuisopname kan echter nodig zijn met vervolgbehandelingen
(zie verder).
Behandeling
Als uit het weefselonderzoek bekend
is of er sprake is van een glioom of van een andere hersentumor
bekijken de betrokken artsen of en zo ja, welke (verdere) behandeling zinvol
is. Het advies van de
artsen is gebaseerd op het type tumor en op de leeftijd en de
gezondheidstoestand van de patiënt.
Zo is bijvoorbeeld een operatie niet mogelijk als de tumor
erg diep in de hersenen is gelegen
of in een deel van de hersenen dat voor het functioneren van
een patiënt heel belangrijk is.
Bij een laaggradig glioom kunnen artsen tot de conclusie komen dat de patiënt voorlopig beter kan afwachten hoe een en ander verloopt. Een laaggradig glioom groeit vaak zeer langzaam. Dat kan betekenen dat de tumor zich soms jarenlang nauwelijks uitbreidt. Mede doordat uitzaaiingen bij een glioom vrijwel niet optreden is het voor een aantal patiënten verantwoord om af te wachten. De patiënt blijft dan natuurlijk wel onder controle. Met regelmaat is een CT-scan of MRI nodig om te bepalen of de tumor groter is geworden. Op een gegeven moment kan alsnog een behandeling nodig zijn.
Wanneer de artsen tot de conclusie komen dat een behandeling mogelijk en zinvol is, kan deze bestaan uit:
- een
operatie, gevolgd door bestraling (radiotherapie).
- alleen
een bestralingsbehandeling.
Chemotherapie, de behandeling met
medicijnen die de celdeling remmen (cytostatica), wordt nu
toe bij patiënten met een hersentumor
slechts op zeer beperkte schaal toegepast. De behandeling
is zeer belastend, en tot nu toe zijn de resultaten ervan zeer teleurstellend.
Operatie
Na de eerder beschreven craniotomie
verwijdert de neurochirurg zoveel mogelijk tumorweefsel.
Daarbij wordt onder meer gebruik gemaakt van een operatiemicroscoop en
van speciale apparatuur
om de tumor zo radicaal mogelijk te verwijderen.
In de praktijk blijkt echter totale
verwijdering van de tumor bijna nooit mogelijk. De moeilijkheid
is dat de grens tussen tumorweefsel
en gezond hersenweefsel zelden precies is vast te stellen.
De neurochirurg kan echter niet een
grote hoeveelheid, op het oog gezond, hersenweefsel verwijderen
om meer zekerheid te hebben dat al het tumorweefsel weg is. Dit zou ernstige
en onaanvaardbare risico's
voor het functioneren van een patiënt met zich meebrengen. Vandaar
dat meestal slechts een gedeelte van
de tumor kan worden verwijderd. Na de operatie kan een bestralingskuur
nodig zijn om zoveel mogelijk achtergebleven tumorcellen te verwijderen.
Het is overigens voor
het verdere beloop niet van essentieel belang of nu echt alles eruit is,
of dat mogelijk een retsje
is achtergebleven.
Bestraling
Bestraling kan worden gegeven als
aanvullende behandeling na een operatie of als enige behandeling.
Voor de manier van bestralen maakt dit geen wezenlijk verschil. Bestraling
beschadigt tumorcellen. Die herstellen
zich daarna moeilijk, zodat totale of gedeeltelijke vernietiging
van de tumor of van de achtergebleven tumorcellen (het tumorrestant) het
gevolg is. Straling tast
ook de omringende cellen aan. Deze herstellen zich meestal wel.
Bestraling kan op twee manieren
worden gegeven, namelijk uitwendig en inwendig.
Uitwendige bestraling
Patiënten die worden behandeld
vanwege een hersentumor krijgen meestal een uitwendige bestraling.
De straling komt dan uit een toestel en dringt van buitenaf in de tumor
door. Aangezien een hersentumor
meestal niet scherp is begrensd en tumorcellen zich tussen
gezonde zenuwcellen kunnen bevinden,
wordt vaak eerst een betrekkelijk groot gebied bestraald.
Na een aantal bestralingen kan men het bestralingsgebied verkleinen. Dit
gebeurt om beschadiging
van gezond hersenweefsel te beperken. Elke keer moet precies hetzelfde
gebied worden bestraald.
Daarom moet de patiënt tijdens de bestraling het hoofd goed stil houden.
Omdat dit niet eenvoudig is krijgt
de patiënt soms een masker. Daarvoor wordt zonodig een
afdruk van het hoofd en de hals gemaakt.
Als de patiënt op de bestralingstafel ligt, legt de
laborant(e) het masker over diens
hoofd en bevestigt het aan de tafel. Op dit masker is ook het
bestralingsgebied aangetekend.
De totale hoeveelheid (=dosis) straling
wordt voor iedere patiënt afzonderlijk vastgesteld.
Daarbij houdt de radiotherapeut (bestralingsarts)
onder meer rekening met het type glioom, de leeftijd
en de algemene conditie van de patiënt. De totale dosis verdeelt men
meestal over een groot
aantal bestralingen. Alle bestralingen te zamen vormen de bestralingskuur.
De periode waarin de
bestralingskuur plaatsvindt varieert meestal van 6 tot 8 weken. In die
tijd gaat de patiënt
4 &agrav; 5 keer per week naar de bestralingsafdeling. De behandeling
zelf neemt per keer niet
veel tijd in beslag. In sommige gevallen duurt de bestralingskuur korter,
namelijk enkele weken.
Dan wordt de patiënt verscheidene keren op een dag bestraald of duren
de afzonderlijke bestralingen
langer. De bestraling kan vrijwel altijd poliklinisch plaatsvinden.
Inwendige bestraling
Een nieuwe ontwikkeling in de bestralingsbehandeling
bij hersentumoren is de inwendige bestraling.
De patiënt krijgt daarbij radio-actief materiaal in de tumor geplaatst.
Deze vorm van bestraling
biedt mogelijkheden om ook een dieper gelegen glioom te behandelen. Deze
behandeling wordt in Nederland op beperkte
schaal in een aantal ziekenhuizen toegepast.
Bijwerkingen
In het algemeen hebben patiënten
gedurende de bestralingskuur last van vermoeidheid en voelt
men zich nogal eens niet lekker. patiënten
omschrijven dit als een soort grieperigheid. Minder eetlust
en misselijkheid komen ook voor. Na beëindiging van de bestralingskuur
verdwijnen deze verschijnselen
geleidelijk. Patiënten die aan het begin van de bestralingskuur hun
haar nog hebben, krijgen
na twee tot drie weken, dus nog tijdens hun kuur, te maken met haaruitval.
Als de patiënt aan
het begin van de bestralingskuureen pruik of haarstukje bestelt kan dit
klaar zijn als de haaruitval
optreedt. Meestal is de haaruitval tijdelijk, soms echter blijvend. Dit
heeft onder meer te maken
met de dosis straling die de patiënt op het hoofd heeft gekregen.
Afhankelijk van het bestralingsgebied
kan een patiënt oog- of oorklachten krijgen. Meestal gaan
deze klachten na de bestralingskuur
weer over. Voor patiënten die meer willen weten over
bestraling heeft de Nederlande Kankerbestrijding
de brochure 'Radiotherapie" uitgegeven.
Chemotherapie
Chemotherapie is als behandelmethode
bij hersentumoren nog in ontwikkeling. patiënten krijgen
deze behandeling dan ook voornamelijk
als zij deelnemen aan een wetenschappelijk onderzoek naar
de mogelijke waarde van de medicijnen, de zogeheten cytostatica. Deze medicijnen
worden via het bloed toegediend. Een
van de moeilijkheden bij deze behandeling is dat de medicijnen
vanuit de bloedbaan slecht in de hersenen doordringen. Het resultaat van
behandeling met cytostatica probeert
men ondermeer te verbeteren door gebruik te maken vannieuwe
toedieningstechnieken. Wat men als patiënt van chemotherapie mag verwachten,
is afhankelijk van resultaten
van mogelijk eerder uitgevoerde onderzoeken. Aangezien de situatie van
patiënt tot patiënt kan verschillen, kan dit het beste in het
persoonlijk contact van de patiënt met
de behandelend arts worden besproken. Tot dusver zijn de resultaten tamelijk
teleurstellend.
Uitwendige bestraling
Patiënten die worden behandeld
vanwege een hersentumor krijgen meestal een uitwendige bestraling. De straling
komt dan uit een toestel en dringt van buitenaf in de tumor door.
Aangezien een hersentumor meestal niet
scherp is begrensd en tumorcellen zich tussen gezonde zenuwcellen kunnen
bevinden, wordt vaak eerst een betrekkelijk groot gebied bestraald. Na
een aantal bestralingen kan men het bestralingsgebied verkleinen. Dit gebeurt
om beschadiging van gezond hersenweefsel te beperken. Elke keer moet precies
hetzelfde gebied worden bestraald. Daarom moet de patiënt tijdens
de bestraling het hoofd goed stil houden.
Omdat dit niet eenvoudig is krijgt
de patiënt soms een masker. Daarvoor wordt zonodig een afdruk van
het hoofd en de hals gemaakt. Als de patiënt op de bestralingstafel
ligt, legt de laborant(e) het masker over diens hoofd en bevestigt het
aan de tafel. Op dit masker is ook het bestralingsgebied aangetekend.
De totale hoeveelheid (=dosis)
straling wordt voor iedere patiënt afzonderlijk vastgesteld.
Daarbij houdt de radiotherapeut
(bestralingsarts) onder meer rekening met het type glioom, de leeftijd
en de algemene conditie van de patiënt. De totale dosis verdeelt men
meestal over een groot aantal bestralingen. Alle bestralingen te zamen
vormen de bestralingskuur. De periode waarin de bestralingskuur plaatsvindt
varieert meestal van 6 tot 8 weken. In die tijd gaat de patiënt 4
&agrav; 5 keer per week naar de bestralingsafdeling. De behandeling
zelf neemt per keer niet veel tijd in beslag. In sommige gevallen duurt
de bestralingskuur korter, namelijk enkele weken. Dan wordt de patiënt
verscheidene keren op een dag bestraald of duren de afzonderlijke bestralingen
langer. De bestraling kan vrijwel altijd poliklinisch plaatsvinden.
Aanvullende behandeling
Na een operatie en/of bestralingskuur
kan een patiënt nog bepaalde klachten hebben waarvoor
medicijnen worden gegeven. De meest
voorkomende klachten worden hierna beschreven.
Oedeemvorming
In het hoofdstuk Verschijnselen
hebt u kunnen lezen dat zich rond een tumor vocht kan ophopen.
Men noemt dit oedeemvorming. Een operatie en ook bestraling bevorderen
oedeemvorming en dientengevolge is
er toename van druk binnen de schedel. Daarom krijgen vrijwel
alle patiënten na de operatie en/of tijdens de bestraling medicijnen
om dit verschijnsel tegen
te gaan. Dit zijn zogeheten corticosteroiden of bijnierschorshormonen.
Deze medicijnen geven
echter ook bijwerkingen waaronder kalkverlies van de botten, verhoging
van de bloeddruk en veranderingen
van de suikerstofwisseling. Bij langdurig gebruik kan er ook een
verandering van het uiterlijk optreden.
Dit laatste houdt in de patiënten een opgeblazen gezicht
kunnen krijgen. Dit noemt men een
'vollemaansgezicht'.
Enige tijd na de operatie of na
afloop van de bestraling kan de patiënt meestal geleidelijk minder
medicijnen gaan gebruiken en uiteindelijk
hiermee stoppen. Als na verloop van tijd weer klachten
zouden optreden die het gevolg zijn van oedeemvorming, kan de arts opnieuw
medicijnen voorschrijven.
Epilepsie
In sommige gevallen kunnen na een
operatie epileptische toevallen gemakkelijker optreden. Dat
hoeft niet te betekenen dat de tumor
opnieuw groeit. Dikwijls blijft het hersenweefsel zogeheten
'epileptische activiteit' produceren. De neiging tot het krijgen van toevallen
blijft hierdoor bestaan.
Sommige artsen schrijven patiënten na een operatie uit voorzorg medicijnen
tegen epilepsie voor. Andere artsen
schrijven deze medicijnen voor op het moment dat een patiënt
(weer) last krijgt van toevallen.
Verloop
Het is gebruikelijk dat patiënten
die geopereerd en/of bestraald zijn vanwege een hersentumor,
hun verdere leven onder controle blijven
van de specialist.
Controle
Van tijd tot tijd wordt bij de
controle ook een CT-scan en soms een EEG gemaakt. Bij patiënten
die medicijnen tegen epileptische toevallen
gebruiken wordt met regelmaat het bloed gecontroleerd.
Dit om te beoordelen of het lichaam de medicijnen goed verdraagt en eventueel
ook om de concentratie van het medicijn
in het bloed te bepalen. Wanneer er opnieuw tekenen van
aangroei van de tumor zijn kan de specialist opnieuw medicijnen voorschrijven
voor de klachten die
optreden door oedeemvorming. In sommige gevallen kan de specialist bij
nieuwe klachten tot de
conclusie komen dat een tweede operatie nodig is. Een tweede keer bestralen
is echter niet mogelijk.
Levensverwachting
Voor patiënten met een glioom
is de levensverwachting zeer uiteenlopend. Dit heeft vooral te
maken met de mate van kwaadaardigheid
van het glioom en de verschillen in z.g "biologisch gedrag"
van de tumor, dat bij iedereen weer anders is. Ook de mogelijkheden van
behandeling zijn van
invloed op de levensverwachting van de patiënt. Patiënten met
een laaggradig astrocytoom
kunnen soms vele jaren leven zonder terugkeer van de ziekte. Bij tweederde
van de patiënten
gaat het om een hooggradig glioom. Voor hen is de levensverwachting doorgaans
beperkt. Patiënten die meer willen
weten over de te verwachten resultaten van hun behandeling
kunnen dit het beste bespreken met een van hun behandelend artsen.
In hoeverre patiënten na de behandeling van een hersentumor hun bezigheden weer kunnen verrichten zoals voor hun ziekte, verschilt van persoon tot persoon. Ook als het goed gaat merken sommige patiënten dat zij toch net niet meer zo intens bezig kunnen zijn als voorheen. Zij zijn wat eerder aan de grens van wat zij kunnen.
Patiënten bij wie de ziekte niet (voldoende) kan worden behandeld of bij wie de tumor weer aangroeit, krijgen met verschillende problemen te maken. Afhankelijk van de plaats van de tumor treden uitvalsverschijnselen op. Een verminderde hersenfunctie veroorzaakt soms stoornissen op emotioneel gebied en/of in het denkvermogen. Hierdoor kunnen misverstanden ontstaan tussen de patiënt en de mensen in zijn omgeving die vervolgens tot extra spanningen leiden.
Om de patiënt in die periode
zo goed mogelijk te kunnen bijstaan, moeten ook de partner, de
kinderen en eventueel anderen die bij
de zorg van de patiënt zijn betrokken, zo volledig mogelijk
zijn ingelicht over het ziekteverloop.
Een goed contact met de specialist en de huisarts is daarom
van wezenlijk belang.
Verzorging
Wanneer de patiënt thuis wordt
verzorgd kunnen verschillende instanties ondersteuning bieden.
Voor de persoonlijke verzorging van
de patiënt kan men bij de kruisvereniging de hulp van een
Wijkverpleegkundige aanvragen. Deze
verpleegkundige kan tevens de partner en/of kinderen
met adviezen terzijde staan.
Voor ondersteuning bij huishoudelijke
werkzaamheden kan een beroep worden gedaan op de gezins-
en bejaardenverzorging. Op enkele plaatsen in ons land werken kruisverenigingen
en verenigingen voor
gezins- en bejaardenverzorging samen om gedurende 24 uur per dag hulp te
kunnen bieden. Ook wanneer de patiënt
in het ziekenhuis ligt kan het noodzakelijk zijn dat er andere
hulpverleners bij de zorg voor de patiënt worden betrokken. Omdat
dit van patiënt tot patiënt
kan verschillen is nauw overleg met de betrokken artsen noodzakelijk.
Contact met lotgenoten
Patiënten maar zeker ook hun
naasten kunnen tijdens de periode van onderzoek en behandeling,
maar ook daarna, behoefte hebben aan
contact met mensen die eerder in een vergelijkbare situatie
hebben verkeerd. Het uitwisselen van ervaringen en het delen van angst,
onzekerheid en verdriet
kan er toe bijdragen dat men zich minder onzeker voelt in deze nieuwe situatie.
Contact met iemand die uit eigen ervaring
kan weten en voelen wat een patiënt en/of zijn naasten
doormaken, kan dan een belangrijke steun zijn.
Bij het Voorlichtingscentrum van de Nederlandse Kankerbestrijding en bij de Integrale Kankercentra is een aantal mogelijkheden van lotgenotencontact bekend. Zo kunnen patiënten en hun naasten onder meer terecht bij de Stichting Brein. Deze organisatie verleent steun aan patiënten die een hersenletsel hebben (gehad) en hun naasten. Speciaal voor patiënten met een hersentumor en hun naasten is in 1990 de Werkgroep Hoofdzaak opgericht.
Wie behoeft heeft aan contact of
nadere informatie over de Werkgroep Hoofdzaak wenst kan schrijven
of bellen naar:
Vereniging Cerebraal
Heijenoordseweg 3
6813 GG Arnhem
telefoon : 026 - 3517988
Voeding
Gezonde voeding is voor iedereen
belangrijk. Bij patiënten kan goede voeding een eventuele
behandeling ondersteunen en ertoe bijdragen
dat men zich prettig voelt. Een speciaal dieet is zelden
nodig. Het gaat erom dat een patiënt gevarieerd eet, voldoende voedingsstoffen
(eiwitten, koolhydraten, vetten, vitaminen en mineralen) binnenkrijgt en
voldoende drinkt. Soms vraagt
een goede voeding wel veel aandacht. Bijvoorbeeld wanneer patiënten
als gevolg van hun ziekte
of van hun behandeling last krijgen van verschijnselen als: smaakveranderingen,
slikklachten, een pijnlijke mond, misselijkheid,
of diarrhee dan wel verstopping. Wanneer iemand die
een dieet heeft (bijvoorbeeld suikervrij of vetarm) kanker krijgt, kan
het nodig zijn dit dieet aan
de nieuwe situatie aan te passen. Als uw voeding speciale aandacht vereist,
kan uw behandelend arts
zorgen voor een verwijzing naar een dietist. Via uw huisarts kunt u een
verwijzing krijgen naar een dietist
van bijvoorbeeld de Kruisvereniging.
Er zijn patiënten die in verband met hun ziekte een bepaald dieet (bijvoorbeeld het Moermandieet) willen gaan volgen. Dit geeft hen het gevoel zelf bij te dragen aan hun herstel. Uit wetenschappelijk onderzoek zijn geen resultaten bekend over een gunstig effect van een bepaald dieet op het ziekteverloop bij kanker. Bij sommige patiënten kan een dieet er wel toe bijdragen dat zij zich "goed" voelen. Een eventueel "effect" van een dergelijk dieet zou kunnen worden toegeschreven aan het feit dat patiënten die een dergelijk dieet nemen actiever en bewuster met hun ziekte omgaan. Dit alleen is al iets waarvan bekend is dat het een gunstige invloed heeft op ziekte.
Wanneer patiënten op eigen
houtje een dieet beginnen, bestaat het risico dat zij niet genoeg
voedingsstoffen binnenkrijgen waardoor
hun weerstabd vermindert. Dit geldt zeker voor patiënten
die vanwege hun ziekte al moeite hebben met eten. Wanneer u een bepaald
dieet wilt gaan volgen,
doet u er daarom verstandig aan dit tevoren met de behandelend arts te
bespreken. Voor wie meer wil lezen
over dit onderwerp is bij het Voorlichtingscentrum van de
Nederlandse Kankerbestrijding de brochure
"Goede voeding bij kanker" verkrijgbaar.