Parentificatie belicht vanuit verschillende visies

De visie van I. Boszormenyi-Nagy
De visie van S. Minuchin
De visie van A. van der Pas
De visie van J. Hendrickx
De visie van W.H. Oppenoorth
De visie van Van Mierlo, Michielsen, De Buysser en Rooijakkers-Segers


De visie van I. Boszormenyi-Nagy        
 [naar boven]

De Hongaars-Amerikaanse psychiater Ivan Boszormenyi-Nagy is de grondlegger van de contextuele benadering. Met het woord 'context' verwijst hij naar de dynamische verbondenheid van de mens met zijn betekenisvolle relaties over verschillende generaties. Ieder mens maakt deel uit van een familiaal netwerk van verhoudingen, waarin iedereen met iedereen verbonden is in een dynamische balans van geven en nemen.
(Onderwaater, 1995)
"In de relationele werkelijkheid van ieder mens onderscheidt Nagy vier dimensies waarop zijn theorie en therapie berusten: de feiten, de psychologie, de transacties en de relationele ethiek.
De dimensie van de feiten betreft dat aspect van de werkelijkheid dat wordt beïnvloed door iemands oorsprong en diens genetische bepaaldheid door sekse, ras, nationaliteit, religie en gezin. Tevens gaat het hier om gebeurtenissen als scheiding, adoptie, lichamelijke ziekten, financiële problemen en werkeloosheid. Feiten die in hoge mate de existentie, het bestaan van mensen beïnvloeden, noemt Nagy existentiële feiten.
De dimensie van de psychologie heeft betrekking op het innerlijk van het individu: zijn behoeften, egosterkte, afweermechanismen, fantasieën, motivaties en leerprocessen. Het betreft hier dus het gebied van de individuele psychologie.
De dimensie van de transacties is het gebied waar de gezinstheorie zich mee bezighoudt: interactie- en communicatiepatronen, zondebokmechanismen, triadevorming, coalities, rolverschillen en macht.
De dimensie van de relationele ethiek vormt de hoeksteen van Nagy's benadering: ze overkoepelt de andere drie dimensies.
Begrippen als loyaliteit, vertrouwen, het volste recht, dialoog, exploitatie, rechtvaardigheid, verantwoordelijkheid en zelvalidatie vallen hieronder."
(Onderwaater, 1995: 40, 41).

Boszormenyi-Nagy plaatst de parentificatie binnen de balans van geven en nemen tussen ouders en kinderen en maakt er daardoor een relationeel-ethisch begrip van, dat alles te maken heeft met rechtvaardigheid en vertrouwen in die relatie. Zijn uitgangspunt is 'het gevende kind', dat vanuit zijn existentiële loyaliteit zorg wil dragen voor zijn ouders. Een ander belangrijk uitgangspunt is dat de relatie tussen ouders en kinderen een asymmetrische relatie is: de ouder draagt de verantwoordelijkheid voor de relatie en is meer verplicht aan het kind dan andersom. In de parentificatie wordt die asymmetrie genegeerd of zelfs omgedraaid.
Boszormenyi-Nagy beschrijft samen met Spark (1984) het concept parentificatie in hun werk 'Invisible loyalties'. Zij zien het als een structurerend regressief relatiepatroon, waarbij zowel sprake is van openlijke roltoewijzing als van geïnternaliseerde verwachtingen. Parentificatie verwijst volgens hen naar een subjectieve verstoring van een relatie wanneer een partner of kind de rol van de ouder vervult. Deze rolomwisseling kan plaatsvinden in wensfantasie of door middel van afhankelijk gedrag en gaat gepaard met grensoverschrijding. Zij menen dat het hier een bezitterige vorm van grensoverschrijding betreft.
Parentificatie van een kind gaat nog een stap verder dan dat van een partner, aangezien er tevens generatielijnen gepasseerd worden.

Boszormenyi-Nagy & Spark (1984) menen dat parentificatie ten dele een natuurlijk proces is tussen ouders en kinderen. Een beperkte mate van onbewuste parentificatie is volgens hen deel van de houding van elke ouder. Zij zien het als manier voor de ouders om te voorkomen volledig emotioneel uitgeput te raken. En ook het kind heeft een zekere mate van parentificatie nodig om zich te kunnen identificeren met verantwoordelijkheden van toekomstige rollen. Dat betekent volgens de auteurs echter niet dat dit proces in alle gevallen gezond is voor de ontwikkeling van het kind.
Het was Ivan Boszormenyi-Nagy die eind 60-er jaren een nuancering in parentificatie aanbracht. Hij zei dat parentificatie in de brede zin van het woord, noodzakelijk was voor kinderen. Hoezeer ouders het helpende kind terugplaatsten in zijn kinderlijke positie, kinderen bleven zorgen. Ze doen het, of je dat wilt of niet. Dit is het onvoorwaardelijke geven van een kind aan zijn ouders. Dat onvoorwaardelijke maakt het kind daarmee enorm kwetsbaar. Het zet eigen belangen opzij ter wille van die van de behoeftige ouder (Mulligen, 2003).

Boszormenyi-Nagy maakt onderscheid tussen constructieve en destructieve parentificatie. In de eerst genoemde vorm van parentificatie, de constructieve parentificatie, geeft het kind of zorgt het kind voor een ouder binnen zijn ontwikkelingsmogelijkheden en daarbij kan de ouder zien wat het kind investeert en het daarvoor erkenning geven. De directe gevolgen daarvan zijn positief te noemen, ze zijn zelfs een levensnoodzaak voor het kind: het wordt gezien als betekenisvol, als iemand die een goede bijdrage levert aan het geheel (Freuds 'Funktionlust'). Het draagt bij aan zijn zelfafbakening (ik ben iemand, ik word gezien, ik besta) en zelfwaarde (ik doe ertoe, ik ben waardevol voor mijzelf en anderen). Dit geeft gevoel voor verantwoordelijkheid. Allemaal actuele thema's in onze samenleving en binnen de hulpverlening. Voorwaarde hierbij is dus wel dat ouders niet te véél vragen van het kind en 'zien' wat het kind geeft. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Deze zijn op grond van het onrecht opgedaan of meegekregen in hun geschiedenis soms niet in staat om goed uit elkaar te halen waartoe zij verplicht zijn en wat zij nog zo verschrikkelijk te goed hebben en halen bij hun kinderen. Het essentiële maar tevens zo moeilijke van ouderschap is dat je als ouder niet alleen verantwoordelijk bent voor de balans van geven en nemen van jezelf maar ook voor die van je kind. Hoe jonger dat kind is hoe meer responsief je moet zijn naar het kind. Je moet niet alleen je eigen belangen behartigen maar ook die van je kind.
Bij destructieve parentificatie wordt de ontplooiing geblokkeerd, zowel cognitief (leren), sociaal (isolement), emotioneel (neerslachtig, stil) als biologisch (groeiachterstand). Het geven is niet meer passend, erkenning hiervoor geven maakt alleen maar meer destructief: jezelf helemaal opofferen wordt dan een identiteit(sstoornis) (Mulligen, 2003).

Volgens Boszormenyi-Nagy & Krasner (1994) houdt destructieve parentificatie het kind gevangen in een gezinssysteem. Het kan er met goed fatsoen, dat wil zeggen, zonder deloyaal te zijn, niet meer uit omdat het mede het wankele evenwicht moet bewaren. Met andere woorden, het voortdurend boven zijn stand leven werkt harmonische ontwikkeling van de persoonlijkheid tegen. Wanneer parentificatie gebaseerd is op een overdreven schuldbeladen atmosfeer van verplichtingen, kan bij het kind het gevoel ontstaan voortdurend te moeten gehoorzamen aan een eenzijdige wens tot parentificatie. Een dergelijke relatie kan ontstaan wanneer de ouder zelf verstoring in de ontwikkeling heeft opgelopen.
Boszormenyi-Nagy & Spark (1984) zien het gedrag van de parentificerende ouder als een vorm van symbiotische afhankelijkheid, die voortkomt uit een gebrek aan volwassenheid. Zij menen dat de grondslag hiervan te vinden is in het ontbreken van afbakening van het zelf in relatie met de eigen ouders. Het kind dat opgroeit zal onherroepelijk op bepaalde momenten raken aan deze pijnlijke plekken en hiermee kan het proces in werking treden.
Het vooruitzicht van het verlies van een kind, desnoods door het opgroeien of volwassen worden, kan tot indringende rouwgevoelens leiden. Wanneer de ouder deze gevoelens niet aankan, bestaat de mogelijkheid dat deze zich voor bevrediging van de veiligheidsbehoefte tot het kind richt. Op basis van de reacties van de ouder ervaart het kind dat de eigen behoefte aan veiligheid en nabijheid alleen dan bevredigd wordt, wanneer het veiligheid biedt aan de ouder. Bij beide partijen raakt deze rolverdeling door internalisatie van verwachtingen bestendigd.

Parentificatie is een proces van verwachtingen en rolverdelingen binnen een gezinssysteem, waarbij het doelwit volgens ingewikkelde determinanten gekozen wordt, meestal door het gehele systeem. Deze keus wordt bepaald op basis van voorgaande fasen van de relaties binnen het gezin en de ontwikkeling van ieder gezinslid. Gezinsleden komen soms om de beurt in de geparentificeerde rol terecht. Hoe starder deze rolverdeling echter is, des te meer problemen zal dit voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het geparentificeerde kind opleveren. (Boszormenyi-Nagy & Spark, 1984) Wanneer er echter alleen moeilijkheden van komen, zou het niet een dusdanig sterk en stabiel systeem zijn. Er lijkt ook winst te behalen. Zoals eerder beschreven betreft dit voor de ouder de emotionele winst. Deze is nauw verbonden met basale bezitsbehoeften. Echter, Boszormenyi-Nagy & Spark gaan ervan uit dat er ook voor het kind een zekere winst te behalen is. Op basis van de sterk ontwikkelde sensitiviteit en zorgcapaciteiten vervult het kind een superieure rol binnen het gezin. Het verwerft door deze kwaliteiten, tezamen met de afhankelijkheid van de ouder, bovendien een sterke machtspositie binnen het systeem.
De auteurs: "We have often observed that the individual who offers himself as a willing victim becomes the source of the greatest power. In contrast to the exploitive aspect of self-sacrifice, we are impressed with it's importance for social cohesion. A marterlike, self-sacrificing parent, most frequently the mother, can prove te be the most forcefully binding and succesfully controlling influence in the family. The same principle must apply to the sacrificially parentified child. It is natural for a therapist to react to the scapegoat child in the family as a victim who needs his active help to be rescued from the oppressors. It is however more accurate to describe the victim as both a willing collaborator and in effect a winner." (Boszormenyi-Nagy & Spark, 1984: 157)


De visie van S. Minuchin      
 [naar boven]

In tegenstelling tot vele gezinstherapeuten gebruikt Minuchin voor het begrip parentificatie, ook wel de term 'Adjudantschap'. Deze term komt voort uit de krijgsmacht. Als militaire rang is het tweezijdig te benoemen. Het staat voor de laagste officiersrang en tevens voor de hoogste onder-officiersrang. Vrij vertaald zou je kunnen zeggen dat de Adjudant in Minuchins's termen, enerzijds staat voor het vervullen van de ouderrol, terwijl het anderzijds nog gewoon kind is.

Hij gebruikt daarnaast ook wel de term 'Parental Child' (Minuchin, 1981)
Minuchin ziet in het geparentificeerd zijn, evenals Nagy overigens, twee kanten. Namelijk als eerste dat het een onderdeel kan zijn van een gezond ontwikkelingsfenomeen en ten tweede kan het zich ontwikkelen tot een pathologisch verschijnsel. Minuchin ziet als voorbeeld van een gezond ontwikkelingsfenomeen bij parentificatie dat kinderen uit zichzelf voor de ouders zorgen en troost bieden zonder dat de ouders hier om vragen. Kinderen handelen, in deze, vanuit hun natuurlijke band met de ouders. Het is hierbij wel van belang dat de ouders dit zien en benoemen. Anders kan dit uiteindelijk uitmonden in een pathologisch patroon.

Als Minuchin het over het 'parental child' heeft, bedoelt hij het kind dat over de generatiegrens is getrokken, wat meestal uitmondt in pathologie. Onder een generatiegrens verstaat hij de wezenlijke grens tussen ouders en kinderen. Minuchin hanteert een duidelijke grens tussen ouders en kinderen. Gezinnen bestaan voor hem uit subsystemen, ouders vormen zo'n subsysteem, evenals kinderen en ieder individu op zich.
Voor hem bevinden gezinnen zich tussen twee uitersten, namelijk het kluwengezin en het
los-zandgezin. In het kluwengezin zijn de onderlinge grenzen tussen de subsystemen onduidelijk, iedereen weet alles van elkaar en het gedrag van een gezinslid heeft direct invloed op dat van anderen. Er is sprake van een grote saamhorigheid die ten koste gaat van de autonomie van de individuen. Het vormt een belemmering voor de ontwikkeling naar zelfstandigheid. In het los-zandgezin is er sprake van starre grenzen tussen de subsystemen. Als hier iemand problemen heeft wordt dit nauwelijks opgemerkt door de andere gezinsleden. Dit heeft weer tot gevolg dat een kind weinig steun zal ondervinden bij zijn ontwikkeling naar zelfstandigheid. Soms is er in een gezin van beide vormen sprake.

Tussen deze twee uitersten ligt het punt van wat Minuchin de 'Homeostase' noemt.
Dit is een punt waarin het gezin een gezond evenwicht heeft gevonden zodat ieder individu gezond opgroeit en kan leven. Dit punt ligt niet vast, maar past zich aan, het is waar nodig flexibel.
In een kluwengezin komt het voor dat één of beide ouders en één of meer kinderen hun plaats niet weten. Ze staan met één voet aan deze, en met de andere voet aan gene zijde van de generatielijn. Zowel kinderen als ouders lijken vrede te hebben met gedragspatronen die in strijd zijn met de geldende norm van een gezinsstructuur. Op het eerste gezicht lijkt alles goed en in evenwicht, er is sprake van een intieme, hechte ouder-kind relatie. Toch is er iets mis. Bij nadere bestudering van dergelijke gezinnen blijkt dat ouders op ingenieuze wijze afhankelijk geraakt zijn van hun kinderen. De kinderen zijn hun ouders ter wille, om niet te zeggen dienstbaar in houding en manieren die niet het kind eigen zijn.

Minuchin benadrukt, meer dan Nagy, de pathologische kant van het geparentificeerd zijn. Hij geeft voor het ontstaan van pathologie de volgende drie voorwaarden, in geval van de overdracht van gezag:
1. Als de overdracht van het gezag door de ouders niet expliciet gebeurt. Daardoor     wordt het kind enerzijds wel belast met ouderlijke verantwoordelijkheden, maar krijgt     niet het instrumentarium om de verantwoordelijkheid te kunnen uitoefenen. Met andere     woorden, ouders moeten met hun gezag het gezag dekken, dat ze tijdelijk hebben     overgedragen aan de hulpouder. Als een ander kind lastig geweest is, moet de     hulpouder de gelegenheid krijgen om het te rapporteren aan de ouders, die dan actie     kunnen ondernemen.
2. Als de overdracht van gezag niet in tijd begrensd is, want dit zou kunnen betekenen dat     het kind de totale verantwoordelijkheid, controle en beslissingsbevoegdheid over de     andere kinderen zou hebben.
3. Als de overdracht van gezag niet aansluit op de ontwikkelingsfase van het kind. De     verantwoordelijkheden drukken dan te zwaar op het kind, het is dan niet in verhouding     tot zijn/haar draaglast.

J. Haley (1978) sluit aan bij de visie van Minuchin. Hij legt het accent op het hiërarchische aspect. Als de ouders een gezagsvacuüm laten ontstaan, dan gaat iemand anders (grootouders, toevallig aanwezige kennis of vriend) deze lacune opvullen. Vaak bestendigen de opvoedingsactiviteiten van de hulpouder de ouderlijke onmacht.


De visie van A. van der Pas   
 [naar boven]

In 1973 heeft A. van der Pas, samen met E. de Ruiter, het begrip parentificatie in Nederland geïntroduceerd. Van der Pas noemt, net als Nagy en Minuchin, het overschrijden van de generatielijn als één van de kenmerken van parentificatie. En wel in die zin dat een kind ouderlijke functies vervult ten opzichte van een ouder. Het gaat niet slechts om ouderlijke taken, maar om een omkering van rollen. Het kind kan niet anders dan tekort schieten in zijn zogenaamde ouderrol, en in zijn kind-zijn wordt het niet geaccepteerd. Volgens Van der Pas is er bij geparentificeerde kinderen zelden sprake van bewust of openlijk protest. Integendeel: zij verzetten zich tegen verandering.

Van der Pas (1992) benadert parentificatie uitsluitend als pathologisch proces. Zij meent dat het parentificatiepatroon gebaseerd is op een afwijzing van het kind in zijn kind-zijn. Volgens haar verloopt het proces grotendeels onbewust en wordt het gestuurd door de diepgewortelde emotionele verlangens van zowel de ouder als het kind. Hoewel zij geen uitspraken doet over de achtergrond van deze verlangens, benoemt ze de (on)bewuste verlangens van de ouders als een behoefte aan affectie, leiding en steun. Het kind wordt afgewezen wanneer het een beroep doet op de affectie, leiding of steun van de ouder. Daarentegen wordt het juist geaccepteerd wanneer het dit de ouder biedt. De ouder, die bij het parentificatieproces betrokken is, laat het kind door middel van reacties weten dat het ouderachtige gedrag verkozen wordt boven het leeftijds- of fase-overeenkomstige kindgedrag. Van der Pas noemt expliciet dat het hierbij gaat om gedrag dat het bevattingsvermogen van het kind te boven gaat en waar het niet goed greep op kan houden.

In de beschrijving van parentificatie vindt zij een drietal ingrediënten in het bijzonder van belang:
1. Er schort iets aan het zelfgevoel van (één van) de ouder(s). Het moeten functioneren als     ouder wordt als beangstigend ervaren en de ouder laat het er vaak bij zitten. Deze stelt     te weinig grenzen, steunt emotioneel op het kind of verwaarloost de verzorging van het     kind.
2. Eén of meer kinderen zijn ertoe te verleiden, of neigen ertoe, groot te zijn, zich     onmisbaar te maken, een bijzondere relatie te hebben met één of beide ouders.
3. Er gaan vaak jaren overheen voordat ouder en kind zich aan de overzijde van de     generatielijn hebben gesetteld.

Van der Pas (1992) merkt op dat het kind zich in het algemeen niet verzet tegen de verkregen rol. Het blijkt zich daarentegen juist vaak te verzetten tegen veranderingen in het patroon.
Volgens haar heeft dit te maken met het feit dat het kind zich in zekere zin gevleid voelt door de verantwoordelijke positie. Doordat de contacten met leeftijdgenoten vaak lijden onder het ouderachtige gedrag dat het kind vertoont, komt het kind in de situatie terecht dat het, ondanks de meestal toch belastende thuissituatie, nergens zoveel affectieve winst kan boeken als juist daar. Dit maakt dat eventuele veranderingen in de rolverdeling thuis door het kind ervaren worden als het 'afpakken' van verantwoordelijkheden en de bijbehorende affectie. De momenten dat het kind de ouder wel in de ouderrol tracht te plaatsen, betreft het meestal een passief verzet, zoals strubbelingen rond zaken van secundair belang. Van der Pas (1992):
"De ontwikkeling van het premature ouderachtige gedrag eist het leeuwendeel op van het kind zijn aandacht en energie. Eén en ander gaat ten koste van de meer alledaagse bezigheden die voor zijn uitgroei van zeker zoveel belang zijn. Vooral de contacten met leeftijdsgenoten lijden eronder. Na verloop van tijd heeft het kind, in zekere zin terecht, het gevoel dat contact met leeftijdsgenoten hem niet meer ligt: hij vindt ze kinderachtig, zij vinden hem een zielepiet, en hij weet niet meer -of heeft het misschien nog niet geleerd- hoe hij zich tussen hen moet handhaven. Binnenshuis is hij nuttiger dan daarbuiten, meer op zijn plaats, zo niet onmisbaar. Daar hoeft hij zich niet te handhaven. Nergens kan hij zoveel affectieve winst boeken met zijn ouderachtige activiteiten als thuis. Vandaar ook dat een geparentificeerd kind zich meestal fel verzet tegen wat hij ervaart als het 'afpakken' van verantwoordelijkheden."
(Van der Pas, 1992: 101)


De visie van J. Hendrickx      
 [naar boven]

Hendrickx introduceert in 1984 de term hulpouderschap. Naar zijn mening doet deze naam meer recht aan het circulaire karakter, waar het fenomeen parentificatie eigenlijk voor staat.
Volgens Hendrickx roept een systeem waarin de hiërarchie duidelijk is verstoord, hulpouderactiviteiten op van wie toevallig aanwezig is en vanaf het moment dat een hulpouder zich mengt in de discussie, bestaat het gevaar dat hij bestendigt wat hij wil voorkomen, namelijk het gezagsvacuüm. Ook kinderen die dag in dag uit moeten leven in een dergelijke gezinscoalitie raken verzeild in hulpouderactiviteiten. Naarmate de hulpouder zich meer bemoeit met de jonge broer of zus wordt het ouderlijk gezag verder aangetast.

De visie van W.H. Oppenoorth      
[naar boven]

Oppenoorth, beleidspsychiater van het Rotterdams Medisch Paedagogisch Instituut te Rotterdam, beschrijft in een artikel voor het tijdschrift Systeemtherapie (1990), twee vormen van hulpouderschap. Bij de eerste vorm maakt het geparentificeerde kind een geforceerde ontwikkeling naar zelfstandigheid door, om te kunnen voldoen aan behoeften van de ouders. Het kind vervult taken ver boven leeftijdsniveau, meestal in de verzorgende sfeer, ten opzichte van siblings en/of ouders. Dit gaat ten koste van de eigen ontwikkelingstaken, zoals contact met leeftijdgenoten en emotionele ontwikkeling.
Bij de tweede vorm maakt het kind onder invloed van de ouderlijke behoefte om voor het kind te blijven zorgen een vertraagde ontwikkeling door en blijft het extreem afhankelijk. Nagy spreekt volgens Oppenoorth hier over 'self-destructive counter autonomic motivations' die de individuatie van het kind belemmeren. Vaak is er bij deze kinderen ook sprake van een organische handicap of ziekte. Aangezien het gaat om twee duidelijk verschillende uitingen van een zelfde fenomeen spreekt Oppenoorth over actief respectievelijk passief hulpouderschap.

Oppenoorth legt in zijn beschrijving van het parentificatieproces sterk de nadruk op het aandeel en de invloed van de ouders, waaraan het kind zich vanuit zijn loyaliteit niet kan ontrekken. Hij ziet het mechanisme van projectieve identificatie vanuit de ouder als basis van het parentificatieproces tussen ouder en kind.
"Projectieve identificatie is het projecteren van afgesplitste delen van de persoonlijkheid op een ander, waarbij de ander in de interactie zodanig wordt beïnvloed dat hij zich steeds meer conform de projectie gaat gedragen. Dit verschijnsel nemen wij ook waar in het parentificatieproces. De invloed van dit ouderlijke afweermechanisme op het kind, dat hieraan niet kan ontsnappen door de loyale verbondenheid, is zeer groot. Het kind conformeert zich steeds meer aan het afgesplitste deel van de ouder. Hierdoor wordt de primitieve afweer van de ouder versterkt. Gevolg is een toenemende onderlinge afhankelijkheid, die de ouder steeds zwaarder belast en de ontwikkeling van het kind steeds eenzijdiger maakt. Wanneer het kind ten slotte op volwassen leeftijd kans ziet de band met de ouder op traumatische wijze te verbreken, draagt het dit complementaire interactiepatroon in zich. Dit patroon zal zich in de volgende belangrijke relaties herhalen. Partners kunnen er zich misschien nog aan ontrekken, doch kinderen raken weer op dezelfde wijze verstrikt." (Oppenoorth, 1990: 32, 33).


De visie van Van Mierlo, Michielsen, De Buysser en Rooijakkers-Segers

 [naar boven]

Van Mierlo, Michielsen, De Buysser en Rooijakkers-Segers (1999) sluiten zich aan bij de visie van Oppenoorth (1990) die het mechanisme van projectieve identificatie vanuit de ouder als basis van het parentificatieproces ziet tussen ouder en kind.
De auteurs maken in hun werk 'Passend geven en nemen' onderscheid tussen verschillende vormen van parentificatie. De vorm van de parentificatie hangt volgens de auteurs af van welk deel de ouder van zichzelf in het kind projecteert, en van het relatiethema waarin de ouder zelf is vastgelopen. De thema's van waaruit de verschillende vormen van parentificatie worden beschreven, zijn tevens thema's van de ontwikkelingsstadia van het kind, zoals ze door de psychoanalyse werden uitgewerkt.
De auteurs onderscheiden in hun werk vier uiteenlopende vormen van parentificatie:
A. Het kind voldoet aan de orale zorgbehoeften van de ouder(s)
1. het zorgende kind
2. het kind dat kind moet blijven
B. Het kind voldoet aan de narcistische gedragsverwachtingen van de ouder(s)
3. de zondebok
4. het perfecte kind

Naast een beschrijving van bovenstaande vormen van parentificatie, die overigens dikwijls gemengd voor kunnen komen en ook nogal eens wisselen in de levensloop van het kind, wordt stilgestaan bij de gevolgen van de desbetreffende vorm van parentificatie voor de ontwikkeling van het kind tot volwassene.

Ad. A Het kind voldoet aan de orale zorgbehoeften van de ouder(s)
Bij het zorgende kind en het kind dat kind moet blijven draait alles rond het thema zorg tussen ouder en kind. Zorgen en verzorgd worden zijn de polen waar de ouders in kunnen vastzitten, van waaruit ze hun kind in de complementaire pool zetten.

Ad. A.1 Het zorgende kind
De parentificatie van het zorgende kind, door Oppenoorth ook actieve parentificatie genoemd, wordt in de hulpverlening het gemakkelijkst herkend en gesignaleerd. Zorgende kinderen nemen huishoudelijke taken op zich, zorgen voor broers en zussen, verlenen emotionele steun en troost aan de ouders en zijn vaak de eerste en enige gesprekspartner en toeverlaat van die ouders.
Dikwijls is de ouder overbelast of uitgeput, wat ook met de intergenerationele balans van die ouder te maken heeft. Deze kinderen zijn vaak de 'engelen' in het gezin en op school, ze zijn lief, meegaand en behulpzaam. Ze hebben reeds zeer vroeg een gevoeligheid ontwikkeld om zich in te leven in hun ouders en trachten te voldoen aan hun behoeften. Impliciet voelen ze de pijn van niet verwerkte thema's vanuit het verleden bij de ouders aan en zullen ze trachten deze pijn te herstellen of te verzachten. De ouders hebben dikwijls een groot tekort aan ouderlijke zorg gehad en zijn overbelast en weinig beschikbaar voor hun kinderen. Het zorgende kind zal dit tekort proberen in te vullen door een ouder te zijn voor broers en zusjes en voor de ouder zelf.
(Van Mierlo, e.a., 1999)

Het zorgende kind heeft weinig contact met leeftijdsgenootjes, want er is thuis altijd nog iets te doen. Het is het liefst in gezelschap van oudere kinderen of volwassenen. Het gebruikt altijd zijn gezonde verstand en is door ontwikkelde 'voelsprieten' erg georiënteerd op de noden van anderen. Speelsheid, spontaniteit, uitbundigheid en zich onbezorgd als kind uitleven, is wat het kind inlevert. Het voelt zich (te) sterk en vindt dat het niet zwak mag zijn. Het heeft het moeilijk om de eigen behoeften, wensen en betekenissen te onderkennen en ze in dialoog te brengen. Het is voortdurend bezig met geven en kan moeilijk hulp of aandacht ontvangen zonder het gevoel te hebben dat de ander tekort gedaan wordt of teveel geeft. De zorg die deze kinderen aan hun ouders geven, resulteert zelden in een zich beter voelen van de ouder. Het kind gaat zich dan vaak schuldig en incompetent voelen, want het krijgt niet voor elkaar wat het wil, met gevoelens van minderwaardigheid en een negatief zelfbeeld tot gevolg. Er ontstaat dan een patroon van grenzeloos zorgen voor de anderen en zelf geen zorg kunnen ontvangen.
Bij het geparentificeerde kind kan op latere leeftijd uitputting en mogelijke depressieve klachten een negatief spiraal doen ontstaan. Door steeds zorg op te nemen voor anderen, ontstaat in hun sociaal netwerk dikwijls een patroon van relaties waarin anderen daadwerkelijk op hen parasiteren. Als zulke ervaringen zich opstapelen, ontstaat er ook een negatief beeld van de anderen. Zorg opnemen voor anderen impliceert een controle over de relatie. Deze controle onder ogen zien en loslaten is een moeilijk en angstig proces. Ze hebben ook het vertrouwen verloren dat er ook maar ergens op de wereld iemand zou kunnen zijn die hen iets willen en kunnen geven.
Deze parentificatie resulteert vaak in een groot empathisch vermogen dat samenvalt met een gebrek aan voeling met eigen behoeften en noden.
Het kind leeft zich zo in de ander in dat het zijn eigen behoeften en noden vergeet en alleen nog lijkt te leven voor de behoeften en noden van de ander.
De balans van wat rechtvaardig is voor zichzelf en de ander, is bij hen verstoord ten gunste van de ander. Ze hebben vaak geen flauw idee van wat ze zelf willen of nodig hebben.
(Van Mierlo, e.a., 1999)

Ad. A.2 Het kind dat kind moet blijven
Dikwijls gaat het hier over de jongste kinderen of het jongste kind in het gezin. Nagy & Krasner (1994) menen dat het conflict tussen enerzijds de behoefte aan individuele autonomie en anderzijds het afhankelijk moeten blijven uit loyaliteit aan de zorgbehoefte van de ouders centraal staat. Deze zorgbehoefte van de ouder wordt vaak sterker als de kinderen het ouderlijke huis gaan verlaten en het partnerschap weer meer op de voorgrond dreigt te komen. Als deze jongeren aanvoelen dat hun ouders deze overgang moeilijk kunnen maken, zullen ze de zorg dragen door niet volwassen te worden. De ouders zullen verplicht worden ouder te blijven voor de 'kleine kinderen'. De ouders zien dit jongste kind dikwijls als een laatste kans om alsnog een verwachting naar hun kinderen vervuld te zien, waar de oudere kinderen niet aan voldaan hebben. Nagy (1920) beschrijft dit subtiel 'klein houden' als één van de ergste vormen van parentificatie.
(Van Mierlo, e.a., 1999)

Deze parentificatie leidt volgens Van Mierlo, e.a. (1999), vaak tot het moeilijk opnemen van verantwoordelijkheden en het niet durven aangaan van uitdagingen. Verantwoordelijkheden worden namelijk steeds door de ouders gedragen. Het kind is van jongs af aan in een positie geduwd waarin het overmatig geven van de ouder dankbaar moest ontvangen. Het ontplooit zichzelf met de verwachting en overtuiging dat anderen geven wat het nodig heeft zonder dat het daar zélf iets voor hoeft te doen. Het heeft het vertrouwen door de ouders aardig gevonden te worden op voorwaarde echter dat het voldoet aan de verwachting van de ouders.
Het kind verwerft geen besef van zin en betekenis te hebben als gevend wezen. Het is beschadigd in zijn recht om te geven. Zijn zelf opoffering is niet erkend en zijn echte belangen en noden mogen niet bestaan. Zowel geven als nemen is problematisch. Door te ontvangen komt het steeds meer in de schuld te staan terwijl het niet geleerd heeft verantwoordelijk zorg voor zichzelf en anderen op te nemen.
In sociale contacten, waar de wetten van symmetrische verhoudingen en wederkerigheid gelden, rijst het besef bedrogen uit te komen.
Men is met verkeerde verwachtingen de wereld in gegaan. De overtuiging dat anderen ongevraagd 'alles voor mij doen', wordt snel onderuitgehaald door opgelopen ontgoochelingen. Men voelt zich verraden, in zijn eer gekrenkt, tekort gedaan.
Wanneer in de opvoedingssituatie een grote vorm van `verwenning' heeft plaatsgevonden, resulteert dit op latere leeftijd in een lage frustratietolerantie. Deze kinderen kregen zelden of nooit 'nee' op hun vragen en eisen, wat leidt tot een houding van 'wat ik wil, gebeurt.' Almachtsgevoelens, grenzeloosheid, last met hiërarchie, moeilijk kritiek kunnen verdragen, manipulerend gedrag om te krijgen wat men wil, zijn kenmerken die het gevolg van verwenning kunnen zijn.

Ad. B Het kind voldoet aan de narcistische gedragsverwachtingen van de ouder(s)
In de narcistische relatie staat het thema autonomie en authenticiteit aan de actieve kant tegenover zich wegcijferen en verlengstuk en aanhangsel zijn ter ondersteuning van de ander aan de passieve kant. Waar ouders extreem gekwetst en gekrenkt zijn in hun eigenheid, zullen ze het moeilijk hebben om hun kind zijn eigenheid te gunnen.

Ad. B.1 De zondebok
Volgens Boszormenyi-Nagy is het zondebokproces een vorm van parentificatie.
"De zondebok wordt op oneerlijke wijze gedwongen om verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de lasten of de vergrijpen van een ander" (Nagy & Krasner, 1994).
Een zondebok ontstaat binnen een gezin waar grote spanningen heersen, meestal tussen de ouders. Angst dat één van de ouders het gezin zou verlaten, leidt tot een escalatie van spanning in het gezin. Het kind zorgt ervoor dat deze toenemende spanning via hem wordt afgeleid, zodat hij er nog enige controle over heeft.
Van der Pas (1992) onderscheidt een combinatie van een viertal factoren die het ontstaan van het zondebokproces beïnvloeden:
- Hardnekkige afleidingsmanoeuvres naar één kind;
- Bijna dwangmatig volhouden dat er geen ouderlijke conflicten zijn;
- Verwijten van beide ouders aan het adres van eerdergenoemd kind;
- Meedoen van het kind aan dit patroon.
De zorg van de zondebok voor het gezin houdt in dat het kind de schuld van de spanningen op zich neemt. Het offert zichzelf op en wordt geofferd ten voordele van het gezin.
Voor ouders is dit gedrag van het kind moeilijk als zorg te herkennen, omdat het in eerste instantie als 'lastig' wordt ervaren. Hierdoor is het gevaar voor destructieve parentificatie groot. De zondebok helpt het gezin en krijgt bovendien nog de schuld.

De voortdurende schuldinductie die de zondebok ondergaat, leidt tot een gekwetst zelfbeeld, minderwaardigheidsgevoelens en wantrouwen jegens anderen. Binnen het gezin heeft de zondebok een 'outsider'positie, wat zich vaak later in zijn levensgeschiedenis herhaalt. Erbij horen, samenwerken in een groep of een team blijven dikwijls moeilijke thema's in hun leven. Ze gaan zich, vanuit hun grote angst voor afwijzing, zodanig tot anderen verhouden dat zij steeds meer het doelwit worden van pesterijen. Zondebokken krijgen zelden erkenning voor wat ze investeren in het gezin. Jaloezie naar broers en zussen die wel erkenning krijgen (vooral de perfecte en zorgende kinderen), kan het destructief recht -het recht dat blijft bestaan om te ontvangen wat niet gegeven is- en het gekwetste zelfbeeld nog versterken bij deze jongeren. De ontwikkeling van allerlei persoonlijkheidsstoornissen is volgens Van Mierlo, e.a. (1999), ook nooit veraf.